logo s-Gravendeel

Digitaal dorp
s-Gravendeel

Alles over s-Gravendeel...

Vervolg (1) hoofdstuk 4 "De vlasserij in 's-Gravendeel"

Vorige Inhoudsopgave Volgende

4.2 De periode na 1880

4.2.1 Dordrecht en Rotterdam

In het laatste kwart van de negentiende eeuw waren de economische ontwikkelingen in Europa zeer gunstig als gevolg van de industrialisatie. De aanleg van nieuwe infrastructuur in Nederland vormde de basis voor de groei van de industrie vanaf de tweede helft van de jaren zestig, die tot de Eerste Wereldoorlog aanhield.

Vooral na 1895 kwam de industrialisering goed op gang. In Rotterdam ontstond door de bouw van bruggen en havens en door de groei van het scheepvaartverkeer een sterke vraag naar arbeidskrachten. Een deel van de migranten (ruim 2.000) kwam van de Zuid-Hollandse eilanden, volgens Bouman en Bouman ongeveer 11% van de migranten.(29) Bruggeman en Van der Laar komen uit op acht procent na 1880.(30)

De bevolkingsgroei die voortvloeide uit de migratie veroorzaakte een sterke uitbreiding van de woningbouw. Ook voor de industrie was Rotterdam eind negentiende eeuw een aantrekkelijke vestigingsplaats.

Toch viel het volgens Van de Laar voor de meeste migranten niet mee om werk te vinden in Rotterdam. Bijna zeventig procent vertrok weer na korte tijd, 35% zelfs binnen twee jaar. Meer dan de helft, 55%, van de migranten die Rotterdam verlieten, keerde naar de provincie van herkomst terug.(31)

De industriële revolutie zorgde in de landbouw vanaf 1850 voor een enorme vooruitgang in de agrarische technologie. Betere afwateringsmethoden, mechanische landbouwwerktuigen en chemische onkruidbestrijding werden meer en meer gebruikt. De agrarische sector groeide.

Maar in 1880 brak een internationale agrarische crisis uit als gevolg van de import van goedkoop graan uit Noord-Amerika, waardoor de landbouwprijzen zeer sterk daalden.(32) De depressie had invloed op een groot deel van de Nederlandse bevolking, omdat Nederland toen nog overwegend agrarisch was.

Onder invloed van de industriële revolutie nam het aandeel van de beroepsbevolking in Nederland wel geleidelijk af in de landbouw en groeide het aandeel van de dienstverlening en de nijverheid, zoals uit tabel 9 blijkt.

Tabel 9. Het aandeel van de beroepsbevolking in Nederland 1899-1980(33)

 

Jaar

Landbouw/visserij

Nijverheid

Dienstverlening

Jaar

Landbouw/visserij

Nijverheid

Dienstverlening

 

1899

31%

31%

36%

 

 

 

 

 

1909

28%

32%

39%

1947

19%

46%

43%

 

1920

24%

35%

41%

1960

11%

41%

46%

 

1930

21%

46%

41%

1980

2%

37%

61%

Rond 1900 legde Dordrecht zich steeds meer toe op de industrie. Dordrecht was koploper in de metaalbewerking en machinefabricage in Nederland, een tak van nijverheid die door de toenemende mechanisatie sterk groeide. Ook het transport was een belangrijke sector. Dordrecht was een doorvoerhaven voor landbouwproducten, vooral van tarwe, gerst, koolzaad en lijnzaad.

Tussen 1900 en 1939 kwamen van het omringende platteland regelmatig migranten naar Dordrecht en in mindere mate van het verder gelegen Zuid-Hollandse platteland. Een deel van deze migranten trok verder naar de grote steden.(34)

Tot de Eerste Wereldoorlog bloeide de economie in Dordrecht. Voor de Dordtse scheepswerven en machinefabrieken betekenden de oorlogsjaren topjaren met een tekort aan arbeidskrachten. Dit tekort werd opgevangen door het inschakelen van Belgische vluchtelingen en geïnterneerden.

Eind 1920 begon een depressie, die voor Dordrecht tot eind 1936 zou duren. De metaalbewerking was toen nog steeds de belangrijkste bedrijfstak. Het transport was sterk achteruitgegaan door de malaise in de scheepvaart en de groei van het wegtransport. Sterke bedrijfstakken waren het verzekeringswezen, de gas- en elektriciteitsfabricage en de chemie.

Rond 1930 werkte 50% van de beroepsbevolking in de industrie, 32% in de economische dienstverlening, 17% in de maatschappelijke dienstverlening en 1% in de landbouw.

Na de Tweede Wereldoorlog begon voor de Nederlandse, en dus ook voor de Dordtse en Rotterdamse, industrie een bloeiperiode die tot begin jaren zeventig zou duren. Vooral de bouw profiteerde van deze bloei. De metaalindustrie bleef in Dordrecht de grootste industriële sector.

In 1959 vestigde het Amerikaanse bedrijf Du Pont de Nemours, fabrikant van nylon en aanverwante kunstvezels, zich in Dordrecht. Als snel werd Du Pont, met 1500 werknemers, de grootste werkgever van Dordrecht, op de gemeente na.(35) In de jaren vijftig en zestig moesten arbeidskrachten van ver buiten Dordrecht worden aangetrokken. In 1961 arriveerden de eerste buitenlandse arbeidskrachten om het personeelstekort op te lossen.

4.2.2 De Hoeksche Waard en ’s-Gravendeel

De verbinding met het vasteland was vóór 1900 alleen mogelijk over water met verschillende voetveren en een aantal grotere veren waarop ook wagens konden overvaren. ’s-Gravendeel had een belangrijke veerverbinding via Dordrecht met Rotterdam.

In 1864 werd een vergunning aangevraagd tot het aanleggen van een stoombootdienst van ’s-Gravendeel over Dordrecht en Zwijndrecht naar Rotterdam. Burgemeester en Wethouders van ’s-Gravendeel vonden dit ‘eene zeer wenschelijke zaak’, omdat dit ten goede zou komen aan de vlasserij en aan de handel in het algemeen.(36)

In 1888 werd de Barendrechtse brug gebouwd, die de Hoeksche Waard verbond met IJsselmonde. Dat de Barendrechtse brug in een behoefte voorzag bleek uit een bericht uit het Nieuwsblad gewijd aan de belangen van de Hoeksche Waard en IJselmonde (hierna Nieuwsblad genoemd) in december 1890, toen de scheepvaart gestremd was: ‘dagelijks gaan er vrachtwagens, beladen met vlas en lijnzaad van ‘s-Gravendeel naar Rotterdam via de brug’.(37)

Na 1900 werd de stoomtram van de Rotterdamsche Tramweg Maatschappij het belangrijkste middel voor het vervoer van personen en goederen. De stoomtram begon in Rotterdam en reed over de Barendrechtse brug, waarna de tram een lijn naar het westen en een lijn naar het oosten van de Hoeksche Waard had. De stoomtram is echter nooit doorgetrokken naar ’s-Gravendeel.

De Barendrechtse brug, een pont bij Nieuw-Beijerland en de pont bij ’s-Gravendeel over de Dordtsche Kil vormden lange tijd de enige verbindingen met Rotterdam en Dordrecht. Pas in 1969 werd de Barendrechtse brug vervangen door de Heinenoordtunnel, gevolgd door een tunnelverbinding met Dordrecht onder de Dordtsche Kil in 1977.

Uit de beroepstelling van 1909 blijkt dat in de meeste dorpen van de Hoeksche Waard vijftig tot zeventig procent van de beroepsbevolking in de landbouw werkte.(38) Alleen in Oud-Beijerland, Puttershoek en ’s-Gravendeel werkten beduidend minder mensen in de landbouw, namelijk 23%.

In ‘s-Gravendeel werkte het grootste deel van de beroepsbevolking (38%) in de ambachts- en industrieberoepen (zie tabel 10). De vlasindustrie viel in de beroepsgroep ambachts- en industrieberoepen en daar werkte 24% van de beroepsbevolking.

Naast deze directe werkgelegenheid in het vlas waren ook beroepen in andere beroepsgroepen indirect voor de vlasindustrie werkzaam, zoals kooplieden, vrachtrijders, scheepsvolk, machinisten en stokers. Ook timmerlieden, metselaars, houtbewerkers, smeden en losse werklieden werkten deels of grotendeels voor de vlasindustrie. Deze indirecte beroepsgroepen maakten 40% uit van de beroepsbevolking.

Daarnaast was het vlas voor de landbouwers ook een bron van inkomsten. In deze sector werkte 23% van de ’s-Gravendelers. Het lijkt er op dat nog steeds ongeveer tweederde van de beroepsbevolking met het vlas te maken had.

Tabel 10. Beroepsbevolking ’s-Gravendeel in 1909(39)

 

Beroepen

Aantal

%

Beroepen

Aantal

%

 

Commerciële beroepen

109

8%

Ambachts- en industrieberoepen

542

38%

 

Agrarische beroepen, vissers ed.

359

25%

Dienstverlenende beroepen

52

4%

 

Transport

87

6%

Overige beroepen

264

19%

In ’s-Gravendeel hebben de verschillende landbouwcrises bijzonder veel invloed gehad, ook op het verloop van de bevolking. De vlasbewerking was immers sterk afhankelijk van het landbouwgewas vlas.

Door de agrarische depressie van 1882 tot 1896 kwamen de inkomens van de boeren en de vlassers onder zware druk te staan. Voor ’s-Gravendeel betekende dit onder andere een daling van het inwonersaantal tussen 1890 en 1900 met drie procent. Een deel daarvan zal hoogstwaarschijnlijk naar Dordrecht en omstreken zijn gegaan, gezien de aanzienlijke migratie in Dordrecht en de daar aanwezige werkgelegenheid. Harde cijfers ontbreken echter. Wel is een illustratie hiervan te vinden in het Nieuwsblad in 1906, waarin ter sprake kwam dat de vlasindustrie in dat jaar arbeidskrachten te kort kwam, doordat zoveel werklieden in Dordrecht gingen werken.(40)

De sterke daling van de prijzen in de akkerbouw na 1921, gevolgd door de crisis van de jaren dertig hadden opnieuw grote invloed op ’s-Gravendeel. De werkgelegenheid in de landbouw en de vlasindustrie daalde sterk. Velen deden een beroep op de kerken en de gemeente voor steun en werkelozen die ergens anders werk konden vinden trokken weg.

De groei van het aantal inwoners nam duidelijk af. Nam de groei in 1910 ten opzichte van 1900 nog toe met vijftien procent, in de decennia daarna nam die groei af en in 1939 groeide de bevolking nauwelijks ten opzichte van 1930 (zie tabel 11).

Tabel 11. Aantal inwoners ’s-Gravendeel 1880-1939(41)

Jaar

Aantal

Stijging

Daling

Jaar

Aantal

Stijging

Daling

1880

3629

6%

 

 

 

 

 

1890

3976

10%

 

1920

4712

7%

 

1900

3842

 

3%

1930

4850

3%

 

1910

4406

15%

 

1939

4837

 

0%

Het aantal inwoners groeide natuurlijk door aantallen geboorten en inkomenden en daalde door het aantal overledenen en vertrokkenen. Helaas zijn pas vanaf 1936 afzonderlijke cijfers bekend.

De sterke oriëntatie van ’s-Gravendeel op de vlasindustrie komt ook naar voren uit de interviews. ‘De mensen in ’s-Gravendeel werkten of bij een vlasboer of bij een boer. Als je een beetje gestudeerd had, dan ging je naar Dordt. Hier was verder eigenlijk niets.’(42)‘Een enkeling werkte in de bouw, die gingen een hele week van huis, of naar de stikstoffabriek in Dordrecht.’(43)

De sterke verschuiving van de primaire sector (van 28% naar 2%) naar de dienstverlening (van 39% naar 61%), die in Nederland plaatsvond in de periode 1909 tot 1980, manifesteerde zich in ‘s-Gravendeel veel minder. In 1980 werkte 12% in de landbouw (in 1909 25%), 42% in de nijverheid (in 1909 38%) en 47% in de dienstverlening, vooral transport en handel (in 1909 37%).(44)